Negentien

 

 

Ik hoorde het busje over het erf hotsen, slippend in de modder en de regen, en zag de felle gloed van de koplampen als een stroboscoop door de spleten in de schuur flitsen. De hooizolder werd verlicht door een flikkerend wit licht en heel even zweefde ik weer... ik zweefde door het licht... door de kieren... de luchtloze zwarte lucht van het erf in. En in dat ene moment zag ik alles. Ik zag Red achter het stuur van de Transit: zijn grijnzende gezicht, zijn morsige rode pak, zijn foute ogen die glazig waren van krankzinnige concentratie. Ik zag het schijnsel van de koplampen over het erf strijken en stilhangende regendruppels verlichten. Ik zag de bijgebouwen, het gedrocht van een schuurtje. Dozen en kisten en lege zakken. Ik zag de doorweekte moors, de bomen die heen en weer zwiepten in de wind, de asgrauwe velden, de heuvels die oprezen uit een duistere vlakte...

En toen doofde het licht en was het weer donker in de schuur. Ik was terug in mijn lichaam en mijn longen vulden zich met de gasachtige stank van verrotting. De stank was zo erg dat ik hem kon proeven. Het was weerzinwekkend, misselijkmakend, een giftige wolk in mijn buik. Het was de stank van dode dingen, rottende dingen... de stank van vreselijke dromen. Ik wist dat het in feite niets betekende: het was gewoon de walm van uitlaatgassen en omgewoelde modder, maar daardoor voelde ik me nog niet beter. Mijn buik was niet rationeel.

Ik haalde gestaag adem en probeerde kalm te blijven, maar dat lukte niet. Plotseling keerde mijn maag zich om en kotste ik mezelf onder.

Het busje stopte voor de boerderij. Ik kon het niet zien en het geroffel van de regen maakte het ook moeilijk om iets te horen, maar mijn zintuigen waren aangescherpt door het donker en de angst en ik hoorde alles wat ik horen moest: huilende wind, de motor die eerst stationair draaide en toen werd uitgeschakeld. Even begon het nóg harder te regenen en werden alle geluiden overstemd, behalve het bonzen van mijn hart, maar toen gierde er een windvlaag over het erf en nam de regen wat af.

Ik sloot mijn ogen en luisterde naar ongeziene geluiden: luid en lang getoeter, de deur van het busje die opengleed en dichtsloeg; een andere deur die openging - de deur van de boerderij. Toen klonken er roepende stemmen. Lelijke stemmen, nors en bruusk.

'Wie is daar?'

'Red. Waar is hij?'

'Hè?'

'Dat joch, goddomme. Henry wil het joch. Waar is hij?'

'In de schuur.'

'Nou, ga hem halen. Breng touw en een zaklantaarn mee.'

 

Een paar minuten lang luisterde ik in het donker naar de regen: het geroffel op het dak, het zachtere drup-drup-drup op de stoffige vloer en het doffe gespetter in de modder van het erf. Het was anders dan thuis naar de regen luisteren. Het gaf me geen gelukkig gevoel meer.

Ik wilde dat het op zou houden.

Ik wilde dat alles op zou houden: het lawaai, de angst, de stank, de misselijkmakende pijn in mijn buik. Ik wilde niets meer voelen. Ik wilde niets doen. Ik wilde hier niet zijn. Ik wilde niet bang zijn, niet dapper, niet sterk of zwak of slim of stom of waardevol of waardeloos of dood...

Ik wilde niets zijn.

Ik was uitgeput. Leeg.

Verkleumd en verkrampt. Ik had pijn in mijn armen. Mijn ogen deden zeer.

Ik stonk naar kots en pis — de geur van mijn angst. Ze kwamen eraan. Ik hoorde ze over het erf sjokken. Ze deden de schuurdeur open. Liepen naar het luik. Stemmen. Een ladder rammelde tegen het luik. Dat ging open. Het licht van een zaklantaarn.

Mijn binnenste kolkte als elektrische soep.

 

'Jezus, wat stink je.'

Ik bleef naar de grond staren en zei niets. Red stond voor me en scheen met de zaklantaarn in mijn gezicht. Sim en Vince wachtten in de schaduw. Ik weigerde naar hen te kijken. Ik weigerde iets te zeggen. Ik weigerde iets te zijn.

'Hé,' zei Red en hij gaf me een por met zijn laars. 'Wat heb je? Kijk me aan.' Hij schopte me opnieuw. 'Kijk me aan, zeg ik.'

Toen ik me nog steeds niet verroerde, boog hij zich voorover en gaf me een klap in mijn gezicht met de zaklamp. Mijn hoofd sloeg achterover en ik voelde een versuffende schok in mijn kaak, maar het leek geen pijn te doen. Ik slikte een dun straaltje bloed in en liet mijn blik weer terugkeren naar de vloer.

Er zat een knoest in een plank: een merkwaardig ovaal gat met intrigerende schuine zijden. Dat was mijn toevluchtsoord. Daar was ik niets. Diep in dat gat. Verloren in het donker. Daar kon ik de pijn uitzitten.

Toen Red me bij mijn haar greep en mijn hoofd tegen de paal sloeg voelde ik nog steeds niets, maar met mijn gezicht omhooggekeerd kon ik niet terugkeren naar het gat. Red hield mijn haar vast, drukte mijn hoofd achterover en hield zijn gezicht vlakbij het mijne. Hij dwong me om hem aan te kijken. Ik kneep mijn ogen dicht en voelde zijn zure adem over mijn huid schuren.

'Doe je ogen open,' gromde hij. 'Kijk me aan.'

Ik dacht aan het gat. Mijn toevluchtsoord.

Een stiletto klikte open en koud staal prikte in mijn ooglid.

'Doe ze open of ik snij ze eruit,' zei Red.

Mijn toevluchtsoord flakkerde, het gat ging dicht, ik deed mijn ogen open en zag Reds opgefokte gezicht. Dat was zo dichtbij dat ik weerkaatst werd in zijn krankzinnige ogen. Ik was vervormd, bol, als het verwrongen gezicht op de achterkant van een lepel. Ik was monsterlijk.

Red blies zijn adem weer in mijn gezicht, adem als rottende stilte. Ik kneep mijn lippen op elkaar en staarde naar mezelf in zijn ogen. Mijn monsterzelf. Mijn monstergezicht. Mijn monsterogen. Twee nieuwe gaten. Mijn monstertoevluchtsoord. Dat wist ik even vast te houden, maar toen knipperde Red met zijn ogen. Hij grijnsde, het mes streelde mijn wang en plotseling was alles verdwenen: het mes, het gezicht, de monsterogen. Red trok zijn hoofd terug, kwam overeind en borg het mes op.

'Dat is beter,' zei hij. 'Als ik zeg dat je me moet aankijken, dan doe je dat. Begrepen?'

Ik knikte.

'Geef antwoord.'

'Wat?' zei ik.

'Geef antwoord. Knik niet gewoon - geef antwoord!

'Goed...'

'Ja, goed.' Hij hield zijn hoofd schuin, krabde aan zijn nek, snoof en keek naar mijn benen. Hij snoof opnieuw en schudde zijn hoofd. 'Pis je altijd in je broek?'

'Wat?'

'Je stinkt naar pis. Iedere keer als ik je zie, stink je naar pis. En nu heb je jezelf ook nog eens ondergekotst. Wat héb je?'

Weer zo'n vraag waarop geen antwoord mogelijk was, de vraag van een angstvampier - waar kijk je naar? had je wat? - en terwijl ik erover nadacht, flitsten mijn gedachten terug naar de steencirkel, naar de dwergachtige meidoorn, naar Jess en Driep, naar Snijboon en Nate en Red in zijn rode pak, grijnzend zoals hij nu ook grijnsde, schokkend met zijn schouders, zijn neus afvegend aan zijn mouw, mijn reactie afwachtend...

Ik vroeg me af wat hij zou zeggen als ik hem vroeg waarom hij het nou eigenlijk deed. Waar doe je het voor, Red? Al dat nare gedoe - gemene spelletjes, getreiter, dreigementen... die hele dans van geweld. Waarom?

Maar dat was een zinloze vraag. Ik wist waarom hij het deed: om dezelfde reden dat wie dan ook iets doet. Omdat hij het leuk vond.

'Mis je je pa?' sneerde hij. 'Is dat het? Pis je in je broek omdat je pappie mist?'

Ik zei niets.

Hij lachte: een dun, hoog gegrinnik. 'Shit,' zei hij en spuwde op de grond. 'Wat heb je eigenlijk voor die Delaneys gedaan? Hoe heb je ze aan jullie kant weten te krijgen?' Hij grijnsde weer. 'Heb je ze betaald? Een nieuwe hond voor ze gekocht of zo? Is dat het? Een nieuwe hond voor een stelletje honden?' Hij ontblootte zijn tanden en blafte, met een krankzinnige blik in zijn ogen. 'Hond voor een hond,' brulde hij, 'hond voor een hond, teef voor een teef...' Plotseling zweeg hij en hield zijn gezicht weer vlak bij het mijne. Zijn stem werd ijskoud. 'Wat heb je gedaan?'

'Niks,' zei ik.

Hij kwam nog dichter bij me staan en scheen met de zaklamp in mijn gezicht. Ik wendde mijn hoofd af en sloot mijn ogen.

'Kijk me aan,' zei hij.

Ik reageerde niet. Ik was het zat.

'Doe je ogen open.'

Ik hield mijn adem in.

Ik hoorde zijn mes open klikken en voelde het lemmet langzaam naar mijn gezicht bewegen. Ik wist dat het te laat was om nog iets te doen. Mijn ogen bleven dicht, of ik het wilde of niet. Ik schakelde mijn gevoelens uit en zette me schrap, in afwachting van de pijn, maar net toen de punt van het mes mijn huid raakte en ik wilde vluchten naar de duisternis in mijn hoofd zei een stem: 'Kom op, Red - dit is stom.' Opeens leek alles te verstillen.

Het mes bewoog niet meer.

Red zuchtte.

Ik zette de laatste stap naar het duister niet.

Het was de stem van Vince.

Ik hield mijn ogen dicht en luisterde ingespannen naar de stilte.

'Wat?' zei Red. Zijn stem was een gefluister.

'We hebben geen tijd -'

'Wat zei je?'

'We hebben -'

'Noemde je me stom?’

'Nee, ik wilde alleen -'

'Wat? Je wilde alleen wat?.'

Er viel opnieuw een korte stilte.

'Hij heeft gelijk, Red,' zei Sim. 'We moeten gaan. Zorgen dat dat joch hier weg is. Henry wil -'

'Ik wéét wat Henry wil.' Reds stem was nu wat kalmer en minder manisch. 'Waar denk je dat ik mee bezig ben?'

'Ja, natuurlijk,' zei Vince. 'Maar als Ford erachter komt waar we zijn -'

'Dat gebeurt heus niet.'

'Misschien wel. En dan -'

'Wat dan? Denk je dat ik hem niet aankan? Dat ik me weg laat jagen door een zigeuner?’

'Nee-'

'Ik laat me door niemand wegjagen!'

'Dat zeg ik ook niet, Red. We knappen hier gewoon een karweitje op.'

Opnieuw een stilte. De zaklamp scheen niet meer in mijn gezicht. Ik hief mijn hoofd een stukje op en deed mijn ogen half open. Red stond nu met zijn rug naar me toe en keek naar de anderen. Vince zag er moe en bezorgd uit. Sim had een stuk touw in zijn handen. Mijn blik en die van Vince kruisten elkaar even, maar zijn gezicht verried niets. Hij richtte zijn aandacht weer op Red.

'Als we niet gauw gaan, staat het weggetje dadelijk onder water. Je weet hoe het hier kan -'

'Ja, oké, oké!' zei Red geïrriteerd. 'We gaan al. Tevreden?' Hij haalde zijn neus op en spuwde weer op de grond. 'Nou, kom op. Waar wachten jullie op. Breng die kleine etter naar de auto.'

 

Terwijl Sim zich weer met de handboeien bezighield en ze met zijn gebruikelijke ijver doorhakte, ging Vince op zijn hurken naast me zitten en bond het touw om mijn nek. Ik probeerde hem niet tegen te houden. Ik deed helemaal niets. Ik staarde gewoon voor me uit en probeerde na te denken. Dat was niet eenvoudig. Ik wilde mijn ogen sluiten, mijn hart openen, wegzweven en Cole vinden, maar dat was onmogelijk. Er was geen tijd voor. Er gebeurde van alles, hier en nu. Ik moest hier zijn. Ik moest mezelf zijn.

Ik moest iets doen...

Ik moest nadenken.

Denk, kijk om je heen, denk. Red staat daar, aan de andere kant van de schuur, en rookt een sigaret. Sim zit achter je en snijdt je polsen kapot; Vince friemelt aan het touw om je nek en buigt zich naar je toe, om de knoop wat strakker aan te trekken...

'Hou gewoon je kop, dan komt alles goed. Oké?'

De gefluisterde woorden kwamen ergens achter uit zijn keel, zo zachtjes dat ik ze nauwelijks kon verstaan. Ik keek naar hem. Hij hield zijn gebogen hoofd voor mijn gezicht en concentreerde zich op de knoop in het touw.

'Doe niets, dan overkomt je ook niets,' fluisterde hij.

'Wat?' zei ik, zonder zelf de moeite te nemen om te fluisteren. 'Net zoals Rachel niets overkomen is?'

Vince verstijfde en gaf een ruk aan het touw toen achter ons Sims stem klonk.

'Wat zei hij?'

'Niks,' zei Vince. Hij stond vlug op en keek nijdig naar Sim. 'Ben je eindelijk zover?'

'Ja, wacht even.'

Ik voelde een ruk aan mijn polsen en toen pakte Sim me bij mijn armen en hees me overeind. Vince deed een stap achteruit, wond het touw af en gaf er een venijnige ruk aan. Mijn hoofd werd bijna van mijn schouders gescheurd en ik zou gevallen zijn als Sim me niet had vastgehouden. Hij draaide me ruw om en duwde me tegen de houten paal.

'Handen op je rug,' zei hij.

Ik deed wat hij zei, maar toen hij me losliet en nieuwe handboeien uit zijn zak wilde halen, begaven mijn verdoofde benen het en viel ik op de grond.

'Shit,' siste Sim. 'Wat krijgen we nou? Sta op.'

Hij schopte me in mijn ribben. Ik probeerde overeind te krabbelen en wist op mijn knieën te gaan zitten, maar dat was het. Verder kwam ik niet. Ik had totaal geen gevoel meer in mijn benen doordat ik urenlang op de grond had gezeten.

'Sta op!' zei Sim en hij gaf me opnieuw een schop.

'Gaat niet,' zei ik. 'Mijn benen -'

Sim gooide me op mijn buik op de grond, knielde op mijn rug, greep mijn armen en deed nieuwe boeien om mijn polsen. Hij stond op, pakte het touw om mijn hals en trok me overeind.

'Staan blijven,' gromde hij en duwde me tegen de paal. 'Als je nog één keer valt, schop ik je helemaal verrot.'

Hij liet me los en deed een stap achteruit. Mijn benen begonnen het weer te begeven en zijn gezicht verstrakte, maar ik wist me overeind te houden door met mijn rug tegen de paal te leunen en mijn armen eromheen te klemmen.

Sim staarde me zwaar ademend aan. Ik keek op mijn beurt naar zijn stomme, streperige haar en zijn stomme, streperige ogen. Die waren leeg. Vince stond naast hem, met het touw in zijn hand en een gezicht alsof ik zijn hond was en hem onverwacht in zijn hand had gebeten.

Ik deed nog steeds mijn best om aanwezig te zijn. Om iets te doen. Om na te denken. Alleen was me nog niets te binnen geschoten.

Red liep nu met hanige passen naar me toe, met zijn sigaret tussen duim en wijsvinger. Hij hief zijn hand op, knipte met zijn vingers en schoot de sigaret tegen mijn borst. Hij viel in een regen van vonken op de grond.

'Wat is er?' vroeg hij en bleef vlak voor me staan.

'Niks,' zei Vince. 'Hij viel gewoon.'

'Hij heeft geen gevoel meer in zijn benen,' zei Sim. 'Hij kan niet lopen. We wilden net -'

'Draag hem dan.'

'Wat?'

Red plantte zijn vuist in mijn buik. Ik kreunde en viel krimpend van de pijn op de grond.

'Draag hem,' zei Red.

 

Ze raapten me op en droegen me naar het luik. Vince hield me bij mijn schouders en Sim bij mijn benen. Het touw zat nog om mijn nek en mijn buik kreunde van de pijn. Ik schrok zelf van de geluiden die ik maakte - een triest gekerm, als een stervend dier - maar ik kon er niets aan doen. De pijn verscheurde me, sneed door me heen. Sim vond het ook niet leuk dat ik zoveel herrie maakte. Ik zag zijn groeiende irritatie en toen we bij het luik waren en ze me op de grond lieten vallen, reageerde hij zijn ergernis af door me venijnig tegen mijn hoofd te schoppen.

'Jezus,' snauwde hij. 'Hou nou eens op met dat stomme gekreun!'

Ik slikte de pijn in, bleef roerloos liggen en staarde naar het dak.

'Shit,' mompelde Sim.

Vince zweeg en bemoeide zich er niet mee. Hij zou doen wat hij moest doen en verder niets. Geen wreedheid, geen vriendelijkheid. Geen schuld, geen risico. Geen vertrouwen in zichzelf. Daar haatte ik hem om. Ik haatte ze natuurlijk allemaal, maar Red en Sim deden zich tenminste niet anders voor dan ze waren. Zij probeerden hun wandaden niet goed te maken door me kruimels gespeeld medelijden te voeren. Ze deden gewoon wat ze deden en daarmee basta. Het was niet bewonderenswaardig, maar in elk geval wel eerlijk.

Red had het luik geopend en was al naar beneden geklommen, zodat Vince en Sim samen mochten uitvechten hoe ze mij de ladder af wilden krijgen. Ik boog mijn hoofd opzij en keek door het luik. Beneden zag ik een deel van de schuur, flakkerend in het licht van Reds zaklantaarn: de aarden vloer, de grote dubbele deuren, wolken strostof.

'Ga jij eerst, dan geef ik je het touw aan,' zei Sim tegen Vince.

Die knikte. Hij gaf het uiteinde van mijn leiband aan Sim, liet zich door het luik zakken en begon de ladder af te dalen. Sim keek hem na. Het licht van de zaklamp werd vager, dus waarschijnlijk stond Red niet meer onder aan de ladder. In het schemerige licht hurkte Sim naast me neer en hield zijn mes tegen mijn gezicht. Zijn hoofd schokte en zijn hals bewoog zenuwachtig, als een krankzinnige vogel.

'Helemaal alleen,' fluisterde hij. 'Jij en ik.'

'Fantastisch,' zei ik.

Hij grijnsde. 'Denk je dat Vince je zal helpen?'

'Vince lult uit zijn nek.'

'Dat heb je goed gezien.' Hij knipperde met zijn ogen en tikte met de zijkant van het mes tegen mijn neus. 'Ben je bang?'

'Wat dacht je?'

Hij grijnsde opnieuw, gaf me nogmaals een tikje met het mes en stond op toen beneden de stem van Vince klonk.

'Oké, Sim. Ben je zover?'

Sim pakte het eind van het touw en gooide dat door het luik omlaag. 'Heb je het?' riep hij.

'Ja.'

Sim knikte naar het luik. 'Vooruit,' zei hij tegen me. 'Schiet een beetje op.'

Ik wachtte tot hij mijn handboeien zou losmaken, maar dat deed hij niet.

'Ik kan niet naar beneden klimmen met mijn handen op mijn rug,' zei ik. 'Dadelijk breek ik mijn nek nog.'

'Als je niet opschiet, breek ik je nek.'

'Ja, maar -'

'Kom op,' snauwde hij en schopte me tegen mijn been. 'Moet ik je soms naar beneden gooien?’

Ik rolde op mijn buik, draaide me moeizaam om en liet mijn benen door de opening zakken. Op de een of andere manier wist ik mijn voeten op de ladder te krijgen, maar vervolgens bleef ik daar gewoon hangen, met mijn bovenlichaam op de grond. Ik durfde niet verder te gaan. Ik zou vallen, dat wist ik. Mijn benen waren niet gevoelloos meer: ze trilden. Ik kon mijn handen niet gebruiken. Je kunt een ladder niet af klimmen met trillende benen en zonder handen.

Maar Sim stond nu vlak naast me en gaf me een duw met zijn voet. Als ik bleef liggen, zou hij me net zo lang schoppen tot ik in beweging kwam. Daarom deed ik mijn ogen dicht, drukte mezelf tegen de ladder en begon omlaag te klimmen. Heel langzaam, stapje voor stapje, met mijn kin op de sporten van de ladder...

'Voorzichtig, hè?' riep Sim me na.

... voorovergebogen, tastend en voelend, centimeter voor centimeter, tot ik er eindelijk was. Mijn voeten kwamen op de grond. Mijn nek was nog heel. Ik had het gehaald.

Ik ademde uit en rechtte mijn rug, die stijf was van de spanning. Heel even was ik zo tevreden met mezelf dat ik al het andere bijna vergat. Maar toen gaf Vince een ruk aan het touw en viel ik haast. In een oogwenk keerde alles terug: de pijn, de haat, de woede, de angst... het onvermogen om na te denken.

Ik was nog steeds niet klaar om iets te doen, net zomin als tien minuten geleden. Ik was nog steeds hier. Er gebeurden nog steeds dingen. De tijd verstreek.

Ik moest iets doen.

Ik moest ophouden met nadenken en iets doen.

Denk niet na, kijk om je heen. Red zit daar, op het spatbord van die oude tractor, en schijnt met zijn zaklamp op het dak. Sim komt de ladder af. Vince heeft het touw in zijn hand en trekt je mee naar Red. Niemand kijkt naar je.

Doe iets.

Nu.

Ik rende op Vince af. Ik wist niet wat ik deed: ik richtte mijn blik gewoon op zijn rug en rende als een dolle op hem af. Ik had geen idee wat ik wilde doen als ik eenmaal bij hem was - hem bespringen? bijten? doodschoppen? - maar dat deed er ook niet toe omdat ik niet eens bij hem in de buurt kwam. Zodra hij het touw slap voelde worden draaide hij zich om, deed een stap opzij, trok het touw weer strak en gaf er een harde neerwaartse ruk aan, zodat mijn hoofd naar mijn knieën werd getrokken. Het volgende moment lag ik languit op de grond.

Ik kon geen adem halen, geen lucht in mijn longen krijgen. Ik lag daar, geschokt en ademloos, versuft en nutteloos...

Ik kon het niet. Ik had het geprobeerd, maar ik kon het gewoon niet.

Ik kon niets doen.

Iemand hees me weer overeind. Sim, waarschijnlijk. Hij tilde me op en Vince trok me naar zich toe met het touw. Ze duwden en sleepten me naar Red en schopten me daar net zo lang tot ik voor hem neerknielde. Red pakte het uiteinde van het touw en scheen met de zaklamp in mijn gezicht.

'Was dat het?' vroeg hij grijnzend. 'Kun je echt niks beters verzinnen?'

Ik keek hem aan en haalde mijn schouders op. Ik was het allemaal zat. Het kon me gewoon niets meer schelen. Red staarde me nog even aan, schudde toen zijn hoofd en zei tegen Vince: 'Breng het busje hierheen. Laat de motor lopen.'

Vince aarzelde.

'Wil je dat ik rij?'

'Zei ik dat soms?'

Vince fronste zijn voorhoofd. 'Ik snap het niet.'

Red zuchtte. 'Zet het busje met de achterkant naar de schuur-deuren en ga dan terug naar huis. Zou dat lukken, denk je?'

Vince knikte zwijgend, draaide zich om en liep naar de deuren. Toen hij er eentje opendeed, blies de regen naar binnen en hoorden we de storm huilen. Een windvlaag rukte de deur uit zijn hand en die kwam met een dreun tegen de muur. Vince sloeg zijn kraag op, stapte de regen in en trok de deur weer achter zich dicht.

Na een korte stilte zei Sim: 'Dus Vince blijft hier?'

Red knikte. 'Jullie allebei.'

'Ik dacht dat we dat joch naar het hotel moesten brengen?' vroeg Sim verbaasd.

'De plannen zijn veranderd,' zei Red, met een blik op mij. 'Ik breng hem ergens anders heen. Ergens waar het stiller is.'

'Maar Henry zei -'

'Henry is hier niet, ofwel?' Red keek Sim doordringend aan. 'Jij blijft hier en ik neem die kleine etter mee. Heb je daar een probleem mee?'

Het was een tijdje stil. We wachtten allemaal af. Red zat er heel ontspannen bij en liet zijn mes open- en dichtklappen... open en dicht... open en dicht. Klik klik klik. Sim kon niet naar hem kijken. Hij kon ook niet naar mij kijken. Hij leunde alleen maar tegen de muur en staarde nors naar de grond. Ik wist niet of hij inderdaad een probleem had met Reds plannetje of gewoon pissig was omdat hij er niet aan mee mocht doen. Niet dat het voor mij iets uitmaakte. Zelfs als Sim het niet met Red eens was, zou hij hem heus niet tegenhouden.

Nee... het was alleen mijn probleem.

En ik zag geen enkele uitweg.

Zodra ik eenmaal achter in het busje zat, was het met me gebeurd. Als we naar het Bridge Hotel waren gegaan, zou ik misschien nog een kans hebben gehad maar we gingen niet meer naar het hotel. We gingen naar een plekje waar het stiller was en dat kon maar één ding betekenen: Red wilde me dood hebben.

Ik wist niet of het iets persoonlijk was - gewoon, omdat hij het leuk vond - of dat hij het uit louter praktische overwegingen deed: alles netjes achterlaten, de boel opruimen, bewijsmateriaal vernietigen. Ik wist het niet en het kon me ook niet schelen. Zijn beweegredenen deden er niet toe. Het enige wat ertoe deed was dat Red me naar een plek op de moors zou brengen, waarschijnlijk weer naar de steencirkel, en dat ik deze keer niet zou terugkeren.

'Wat voert hij in godsnaam allemaal uit?' vroeg Red plotseling.

Buiten hoorde ik het busje gieren en pruttelen.

'Hij wil niet starten,' mompelde Sim. 'Dat komt vast door de regen.'

Ik luisterde aandachtiger en voelde een flauwe tinteling van hoop. Vince zette de motor even uit en probeerde het opnieuw. De motor knarste, gierde, ronkte heel kort en startte bijna... maar sloeg toen kuchend en pruttelend weer af.

'Shit,' zei Red.

Maar hij had zich geen zorgen hoeven maken. Sim had gelijk: er was niets mis met het busje. De motor was vochtig, meer niet. Dat hoorde ik direct. De volgende keer zou hij waarschijnlijk wel aanslaan...

Voor ik tijd had om nog langer na te denken, sprong ik op Red af en schopte het mes uit zijn handen. Hij was zo geschokt dat hij zich even niet kon verroeren en meer had ik niet nodig. Ik ramde mijn hoofd tegen zijn gezicht, voelde zijn neus breken en gaf hem nog een kopstoot. Hij liet het touw vallen en ik rende naar de deur. Sim zette meteen de achtervolging in, maar ik rende voor mijn leven -hij kón me niet inhalen. Zelfs met mijn armen op mijn rug kon hij me niet inhalen. Ik rende sneller dan ik ooit gerend had. Ik sprintte op topsnelheid naar de deur. Niets kon me tegenhouden. Ik rende zo snel dat ik dwars door de deur heen zou breken, zonder ook maar even in te houden - door de deur, het erf op en het donker in...

Niemand kon me tegenhouden.

Niemand...

Ik was er bijna... de deur was nog maar een paar meter van me vandaan. In gedachten zag ik al dat ik hem openschopte. Ik voelde koude vlagen regen en wind in mijn gezicht. Ik voelde de modder slurpen onder mijn voeten terwijl ik over het erf sprintte...

En toen verdween dat allemaal, in een geschokt waas. Sim haalde me in en schopte mijn benen onder me vandaan, zodat ik keihard tegen de grond ging. Ik viel voorover en rolde een paar keer om. Sim sprong op mijn rug en stompte me tegen mijn hoofd.

Op dat moment gaf ik het op. Ik had niets meer over. Ik kon mezelf niet meer zijn. Dat was zinloos. Terwijl Sims vuisten tegen mijn achterhoofd beukten, sloot ik mijn ogen en schakelde mezelf uit. Ik kon nergens meer heen. Paf. Nergens. Paf. Niets. Paf. Zwevend. Paf.

'Breng hem hier.'

De stem klonk hol en leek van heel ver te komen. Ik zweefde nu. Ik zag mezelf nog niet echt, maar was me er vaag van bewust dat het gebonk opgehouden was en dat ik weer over de grond gesleept werd. Ik werd overeind gehesen. Tegen een muur gezet.

'Hou hem vast.'

De stem was dichterbij, maar klonk nog steeds even hol.

Ik zag Red nu: ik zag ons allebei. Ik bleek en levenloos, met mijn hoofd voorover, geknakt. Red stond voor me. Het bloed stroomde uit zijn gebroken neus, zijn foute ogen waren nu helemaal krankzinnig en zijn hele lichaam schokte en trilde.

De regen roffelde en de schuur schudde in de wind. Buiten hoorde ik het busje starten. De motor kwam brullend tot leven. Ik voelde Red bloed in mijn gezicht spuwen. Ik voelde hoe hij me weer in mijn buik stompte.

Paf.

'Hou hem vast.'

Paf.

Het deed geen pijn.

Paf.

Ik was er niet bij. Ik zweefde boven hem en keek hoe hij zich bukte en een oude zuigerstang opraapte. Ik keek hoe hij hem woog in zijn handen, hoe hij hem optilde en op mijn hoofd mikte...

Alles leek te verstillen.

Geluid, stilte, licht, donker... alles vertraagde tot het bijna stilstond. Ik was er weer, in lichaam en geest. Sim was er ook, met zijn starende kippenogen. Red vermoordde me. De zuigerstang kwam omlaag. Ik hoorde hem door de lucht suizen. Het regende niet meer en de wind was gaan liggen. Het busje kwam aanrijden over het erf...

Het deed er niet meer toe.

Ik ging toch nergens heen.

Red vermoordde me.

De zuigerstang kwam omlaag.

Het busje naderde snel en maakte steeds meer lawaai. De motor bulderde. Het licht van de koplampen flikkerde als een stroboscoop door de spleten in de muur...

Het deed er niet meer toe...

De zuigerstang kwam omlaag. Het deed er niet meer toe.

Maar ik zag de koplampen...

Steeds dichterbij...

Ik hoorde de motor bulderen...

Steeds dichterbij...

En plotseling wist ik wat het was. Het licht, het gebulder... het was het busje niet. Ik wist wat het was. Ik voelde het naderen. Ik voelde het. Ik zweefde weer. Ik volgde de lichten, het gebulder... ik volgde mijn hart, de donkere nacht in. En nu zag ik alles. Ik zag het busje bij het huis staan. Er zat niemand in en de motor was uit. Ik zag de koplampen van de tankwagen die aan kwam denderen over het weggetje en het erf op draaide. En ik zag de duivelse engel achter het stuur - zijn moordzuchtige gelaat, zijn op wraak beluste hart, zijn zwarte ogen die brandden in het duister.

Ik deed mijn ogen open en glimlachte...

Het gebrul werd oorverdovend en de deuren van de schuur versplinterden toen de tankwagen ze platwalste, in een explosie van krijsend metaal en dampend wit licht.